Brondocument: WRM B - thema II.2 – theorie-examen 2b - lesuitvoering & beoordeling
Ingangsdatum: 01-04-2022, versie -
Brondocument: WRM B - thema II.2 – theorie-examen 2b - lesuitvoering & beoordeling
Dit brondocument hoort bij het theorie-examen 2b lesuitvoering & beoordeling WRM categorie B.
In dit brondocument zijn leerdoelen inclusief uitleg opgenomen. Het is onderverdeeld in 3 hoofdtaken (1 t/m 3) met verschillende subtaken (1.1, etc.) met een samenvatting voor de duidelijkheid, onderdelen (0.1a), leerdoelen (vetgedrukt, uitleg cursief) en begrippen (cursief).
Je vindt ze in aflopende volgorde in onderstaande titelgroottes.
0 Voorbeeldhoofdtaak
0.1 Voorbeeldsubtaak (met samenvatting)
0.1a Voorbeeldonderdeel
Voorbeeldleerdoel
Voorbeeldleerldoeluitleg
Begrip: voorbeeldbegrip
Inhoudsopgave
Samenvatting
Hoofdtaken
1 Instructie geven
2 Coachen
3 Beoordelen van rijvorderingen
Toetsmatrijs
4 Toetsmatrijs
Samenvatting
1. Instructie geven
1.1 Introductie
I1: De instructeur geeft aan wat er in de les(onderdelen) aan de orde komt en in welke volgorde.
I2: De instructeur beschrijft de essentie van wat de leerling gaat leren en hij motiveert de noodzaak van de nieuw aan te leren rijtaak.
1.2 Uitleg
U1: De instructeur sluit in zijn uitleg aan bij het voorgaande lesonderdeel.
U2: De instructeur geeft uitleg over de rijtaak conform de beschrijving in de Rijprocedure.
U3: De instructeur beschrijft hoe de concrete deelstappen uitgevoerd moeten worden.
U4: De instructeur geeft aan waar bij de uitvoering van het lesonderdeel fouten kunnen ontstaan én mogelijke gevolgen ervan.
1.3 Aanbieden oefensituaties
A1: De instructeur kiest een geschikte plaats voor het oefenen van de rijtaak.
A2: De instructeur kiest oefensituaties die de leerling aankan en de leerling stimuleren.
A3: De instructeur geeft de leerling gelegenheid om te oefenen.
A4: De instructeur geeft de leerling ruimte om fouten te maken zolang de veiligheid niet in het gedrang komt.
1.4 Feedback
F1: De instructeur geeft een samenvatting van het lesonderdeel.
F2: De instructeur stelt het leerresultaat vast en bespreekt dit met de leerling.
F3: De instructeur gaat samen met de leerling na hoe het leerproces verlopen is.
2. Coachen
2.1 Signaleren bij uitvoering van rijtaken
S1: De instructeur merkt fouten in de uitvoering van rijtaken volgens de Rijprocedure op.
S2: De instructeur stimuleert de leerling (hardop) te laten verwoorden hoe hij een rijtaak aanpakt.
2.2 Ondersteuning aanleren rijtaken
O1: De instructeur geeft tijdig hints of corrigerende aanwijzingen gedurende de uitvoering van rijtaken.
O2: De instructeur geeft commentaar met concrete verbeterpunten dat inhoudelijk overeenkomt met de rijprocedure.
O3: De instructeur bespreekt wat en waarom een rijtaak goed of fout is uitgevoerd volgens gangbare criteria van rijvaardigheid.
O4: De instructeur laat in zijn commentaar essentiële zaken aan de orde komen.
O5: De instructeur geeft op een passend moment na de taakuitvoering commentaar.
2.3 Afstemming
Af1: De instructeur geeft de leerling precies die steun die hij nodig heeft om een stap vooruit te maken in de beheersing van de rijtaak.
Af2: De instructeur geeft de leerling die mate van zelfstandigheid die past bij de tot dan toe gemaakte vorderingen.
2.4 Leerhouding
L1: De instructeur stimuleert een positieve beleving bij het uitvoeren van de rijtaak (humor, relativering, plezier inbrengen).
L2: De instructeur geeft gedoseerd complimenten als zaken goed zijn uitgevoerd.
L3: De instructeur benadrukt dat fouten maken onderdeel is van het leerproces.
L4: De instructeur uit positieve verwachtingen van de leerling, toont vertrouwen in de leerling.
2.5 Interpersoonlijk handelen
IP1: De instructeur leeft zich zichtbaar in de leefwereld van de leerling in.
IP2: De instructeur past taalgebruik en taalniveau aan de leerling aan.
3 Beoordelen van rijvorderingen
3.1 Kiezen van toets en toetsmoment
K1: De instructeur kiest relevante momenten om rijvaardigheid te toetsen.
K2: De instructeur K2 De rijinstructeur kiest een voor het doel relevante toets
3.2 Voorbereiden van de toetsafname
V1: De instructeur schept die afnamecondities bij de toets waardoor leerlingen de kans krijgen hun ware kunnen te tonen.
V2: De rijinstructeur introduceert de toets op zo’n manier dat de leerling exact weet wat en hoe er getoetst wordt.
V3: Tijdens het systematisch observeren van een leerling kan de instructeur de drang onderdrukken om de leerling tussentijds te begeleiden.
3.3 Samenstelling van de toets
S1: De instructeur kiest passende situaties die het te observeren of te beoordelen rijgedrag in hoge mate oproepen.
S2: Praktijktoets: De instructeur laat de leerling in een dekkend aantal taaksituaties rijden om aan een categorie/rubriek een geldige en betrouwbare score toe te kennen.
S3: Theorietoets: De instructeur kan verantwoord gebruik maken van door anderen samengestelde toetsopgaven ter toetsing van de theoretische kennis van de leerling.
3.4 Observeren en beoordelen
O1: De instructeur houdt tijdens elke rijles relevante gebeurtenissen in het rijgedrag van de leerling bij.
O2: De rijinstructeur houdt tijdens elke rijles bij in hoeverre de leerling is gevorderd in het uitvoeren van (onderdelen van) rijtaken, handelingsscripts als onderdeel van registratie van lesactiviteiten.
O3 Praktijktoets: de rijinstructeur geeft een beschrijving van het waargenomen gedrag van de leerling, die dicht blijft bij de feiten, zonder eigen interpretaties daarvan. Hij geeft later pas de interpretatie op basis van de waarnemingen.
O4 Praktijktoets: de rijinstructeur is zich bij het beoordelen van een praktijkrit bewust van zijn eigen vooroordelen en vermijdt deze als basis te nemen voor zijn scores. In plaats daarvan baseert hij zijn scores op waarnemingen van alle relevante gedragingen tijdens lessituaties.
O5 Praktijktoets: de rijinstructeur ordent de gedragingen die hij waarneemt bij de leerlingen in passende taakrubrieken en onder de passende beoordelingscriteria.
O6 Praktijktoets: de rijinstructeur vat de verzamelde bewijzen verkregen uit observaties samen met een score op een scoreschaal.
O7 De rijinstructeur beoordeelt aan de hand van zijn alledaagse lesobservaties welke leerdoelen gerealiseerd zijn (op welk niveau een leerling de uitvoering van rijtaken beheerst).
3.5 Terugkoppeling van toetsresultaten
T1: De instructeur maakt een foutenanalyse door per onderdeel van de rijtaak aan te geven wat goed en fout zowel ging.
T2: bespreekt de resultaten zodanig met de leerling dat deze aanknopingspunten heeft voor verbetering van het rijgedrag.
1 Instructie geven
1.1 Introductie
1.1a Vaststellen van het feitelijke beginniveau
De rij-instructeur kan (aan de hand van een situatie) het feitelijke beginniveau van de leerling correct vaststellen.
Vaststellen van het feitelijke beginniveau van de leerling maakt het voor de rijinstructeur en de leerling duidelijk of de vorige leerstof nog volledig beheerst wordt.
Begrippen: Meting vorige les, controle aanvangsniveau, vereiste beginsituatie | -niveau, feitelijk(e) beginsituatie | -niveau.De rij-instructeur kan uitleggen wat de gevolgen zijn van het onjuist vaststellen van het feitelijke beginniveau.
Als het feitelijke beginniveau van de leerling te veel afwijkt van het vereiste beginniveau, dient de rijinstructeur zijn lesdoelstelling (deels) daarop aan te passen.
Begrippen: Meting vorige les, controle aanvangsniveau, vereiste beginsituatie | -niveau, feitelijk(e) beginsituatie | -niveau.
1.1b Lesplan
De rijinstructeur kan uitleggen wat de functie van het lesplan en instructievorderingenkaart is.
Als de rijinstructeur gebruik maakt van een lesplan, weet de leerling precies waar de les over zal gaan en wanneer welk onderwerp aan de orde zal komen. Hij weet wat de exacte leerdoelen zijn. Kortom, hij weet wat hem te wachten staat en kan nieuwe lesstof makkelijker verbinden aan zijn voorkennis.Het gebruik van een instructievorderingenkaart concretiseert de beoogde lesdoelen voor de leerling.
Begrippen: Opbouw lesplan, structuur van de rijles, instructievorderingenkaart.
1.1c Essentie van de les/motivatie
De rijinstructeur kan uitleggen wat de functie is van het motiveren van de te leren rijtaak.
Een goede uitleg waarom de nieuwe rijtaak belangrijk is voor het autorijden (in relatie tot de voortgang, veiligheid, etc.) werkt motiverend voor de leerling. De rijinstructeur kan deze uitleg zelf geven of aan de leerling vragen waarom de nieuwe leertaak volgens hem belangrijk is. Door het waarom van een rijtaak toe te lichten, weet de leerling wat hij kan verwachten, wat zijn eigen leerdoelen kunnen zijn voor die les en waarvoor hij zich moet inspannen.Het gebruik van een instructievorderingenkaart concretiseert de beoogde lesdoelen voor de leerling.
Begrippen: Doelstelling, motivatie
1.2 Uitleg
1.2a Aansluiting voorgaande lesonderdeel
De rijinstructeur kan uitleggen wat het belang is van het op elkaar aansluiten van lesonderdelen.
Als de rijinstructeur met de leerling nagaat wat er in het vorige lesonderdeel aan de orde is geweest, wat het bereikte resultaat was en daarop aansluit, kan in de les een volgende leerstap (naar een volgend hoger niveau of een nieuw onderdeel) worden bereikt. Deze aanpak verhoogt tevens het zelfvertrouwen van de leerling.
Begrippen: Aansluiten bij het bekendeDe rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen welke lesonderdelen elkaar logisch opvolgen.
Als de rij-instructeur aansluit bij het voorgaande lesonderdeel, is voor de leerling duidelijk hoe de nieuwe rijtaak aansluit bij wat hij in het voorgaande lesonderdeel heeft geleerd. De leerling weet precies in welk deel van de rijopleiding hij zit.
Begrippen: Aansluiten bij het bekende
1.2b Inhoud
De rij-instructeur kan uitleggen wat het gevolg voor de leerling is als hij onjuiste/onvolledige uitleg geeft over een rijtaak.
Als de rij-instructeur een exacte beschrijving van de nieuwe rijtaak geeft, conform de rijprocedure, heeft de leerling een volledig beeld van hoe de nieuwe rijtaak uitgevoerd moet worden. Bij een onjuiste/onvolledige beschrijving van de nieuwe rijtaak, kan de leerling de aandacht niet richten op de rijtaak en krijgt hij een onjuiste/onvolledige oriëntatie op die rijtaak.
Begrippen: Rijprocedure, handelingsanalyses, set van regels, scripts
1.2c Deelhandelingen
De rij-instructeur kan uitleggen wat de functie is van het benoemen van concrete deelstappen tijdens de uitleg over een rijtaak.
Als de rij-instructeur stap-voor-stap en volledig de concrete onderdelen van de nieuwe rijtaak beschrijft (hoe en volgorde), krijgt de leerling de kans de rijtaak goed te memoriseren en de stappen te concretiseren.
Begrippen: Deelhandelingen
De rijinstructeur de uitleg van de deelhandelingen van verschillende rijtaken benoemen.
Uitleg van deelhandelingen sluit bij voorkeur aan op de inhoud van het lesplan, het leerboek (zoals een RIS-leerboek) waarin handelingsscripts en handelingswijzers zijn opgenomen. Dit bevordert constante kwaliteit.
Begrippen: Deelhandelingen
1.2d Foutgedragingen
De rijinstructeur kan uitleggen wat de functie is van het benoemen van mogelijke fouten tijdens de uitleg van een rijtaak.
Als de rijinstructeur de kritieke punten van de rijtaak beschrijft, gevolgen van eventuele fouten daarbij en hoe de leerling daarmee om moet gaan, kan de leerlinggericht aandacht besteden aan de rijtaak en is hij voorbereid op moeilijke situaties die kunnen optreden.
Begrippen: Foutgedragingen
1.2e Demo
De rijinstructeur kan uitleggen wat de functie is van het geven van een demo vanaf de bestuurdersplaats conform de rijprocedure.
Als de rijinstructeur na uitleg van de rijtaak, de deelhandelingen en de foutgedragingen een demonstratie volgens de Rijprocedure geeft, is het voor de leerling duidelijk wat de rijtaak inhoudt en op welke wijze deze moet worden uitgevoerd. Het is de leerling duidelijk aan welke norm hij moet voldoen.
Begrippen: Demo, deelhandelingen, foutgedragingen
1.3 Aanbieden oefensituaties
1.3a Plaats van uitvoering
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen welke plaats van uitvoeren het best past bij een rijtaak en het niveau van de leerling.
De plaats van de uitvoering moet aansluiten bij de te oefenen rijtaak en het niveau van de leerling.
Begrippen: Oefenlocaties, leerlingkenmerken, beheersingsniveau, leertempoDe rij-instructeur kan (aan de hand van een situatie) aangeven wat het gevolg voor de leerling is als de plaats van uitvoering niet aansluiten bij de te oefenen rijtaak en het niveau van de leerling.
Als de rijomstandigheden te complex zijn voor deze leerling in deze fase van de opleiding (te weinig ruimte en tijd om te handelen, fouten te maken bij deze complexiteit), zal de leerling de rijtaak niet adequaat kunnen oefenen.
Begrippen: Oefenlocaties, leerlingkenmerken, beheersingsniveau, leertempo
1.3b Moeilijkheidsgraad
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen welke oefensituatie het best past bij een leerling.
Oefensituaties moeten aansluiten bij het niveau van de leerling. Als de oefensituaties voor een leerling in de fase van de rijopleiding erg makkelijk zijn, zal de leerling onvoldoende gestimuleerd worden te leren en hoe dan ook weinig leren. Oefensituaties die te gemakkelijk zijn, leiden er bovendien toe dat er bij de leerling verveling/ nonchalance ontstaat en dat zijn aandacht verslapt door gebrek aan uitdaging
Begrippen: Oefenlocaties, leerlingkenmerken, beheersingsniveau, leertempoDe rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) aangeven wat het gevolg voor de leerling is als oefensituaties niet aansluiten bij het niveau.
Oefensituaties moeten aansluiten bij het niveau van de leerling. Als de oefensituaties de leerling in de fase van de opleiding steeds overvragen, zal de leerling overladen raken en niet weten wat hij moet doen. Er is geen gelegenheid om de rijtaak te oefenen en te automatiseren, omdat te veel aandacht verloren gaat door overladenheid. Bovendien kan de leerling gefrustreerd raken en angst of stress ontwikkelen, waardoor de concentratie vermindert.
Begrippen: Oefenlocaties, leerlingkenmerken, beheersingsniveau, leertempo
1.3c Intensiteit
De rijinstructeur kan uitleggen wat het effect is van het oefenen van rijtaken.
Als de rijinstructeur veel kansen biedt om te oefenen en te herhalen, zal de leerling op zijn beurt sneller memoriseren wat precies in welke volgorde moet worden gedaan, eerder automatiseren en meer succeservaringen kunnen opdoen dan wanneer er weinig oefengelegenheid wordt geboden.
Begrip: Intensiteit
1.3d Fouten binnen veiligheidsmarge
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) aangeven hoe hij het beste kan handelen bij een fout van de leerling.
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen welke gevolg zijn ingrijpen bij fouten heeft op de leerling.
Als de rijinstructeur fouten accepteert, zal de leerling meer gemotiveerd worden er het beste van te maken en zal hij zich meer inspannen, meer initiatief nemen dan wanneer dit niet gebeurt.Het tijdig d.m.v. een ingreep (remingreep, stuuringreep en/of mondeling) voorkomen van gevaar voor de leerling zelf en/of andere weggebruikers zorgt ervoor dat de leerling ervaart dat hij fouten mag maken. Dit draagt bij aan een bepaalde ontspannenheid en stimuleert het leerproces.
Het soms te vroeg ingrijpen (remingreep, stuuringreep en/of mondeling) door de rijinstructeur - er is geen evident gevaar - zorgt voor een bepaalde gespannenheid bij de leerling. Hierdoor verloopt het leerproces niet altijd optimaal.
Het soms te laat ingrijpen (remingreep, stuuringreep en/of mondeling) door de rijinstructeur heeft tot gevolg dat een gevaarlijke situatie kan ontstaan die voorkomen had kunnen worden. Omdat de leerling dan in gevaarlijke situaties terecht komt, belemmert dit het optimale verloop van het leerproces.
Begrippen: Fouten-maken-mag gevoel, leerproces, leerontwikkeling, faalangst, fysiek ingrijpen.
1.4 Feedback
1.4a Lesafronding
De rijinstructeur kan uitleggen wat de functie is van een samenvatting van een lesonderdeel en het bespreken van de samenvatting met de leerling.
Door een samenvatting te geven kan de leerling de belangrijkste zaken van de les voor zichzelf nog eens overzien. Daardoor wordt de geleerde rijtaak (of kennis) beter verankerd, past het geleerde beter in een structuur, begrijpt de leerling wat er is geleerd.
Begrippen: Leerresultaat, productevaluatieDe rijinstructeur kan uitleggen hoe het best een samenvatting van een lesonderdeel, passend bij de leerling, kan worden gegeven.
Een samenvatting kan voor sommige leerlingen beter in taal, voor anderen beter met behulp van een schema en weer anderen in een beeld, afhankelijk van hun leerstijl.
Begrippen: Leerresultaat, productevaluatie
1.4b Bespreking leerresultaat
De rijinstructeur kan uitleggen waarom een leerresultaat vastgesteld en besproken moet worden.
Het leerresultaat vaststellen geeft de leerling een duidelijk beeld van de wijze waarop hij de rijtaak heeft uitgevoerd. Hij krijgt een diagnose van wat hij goed en fout heeft gedaan en hoe hij de uitvoering van de rijtaak kan verbeteren.
Begrippen: Instructievorderingenkaart of leerboek leerling, positieve feedback, negatieve feedback, verklarende feedbackDe rijinstructeur kan uitleggen hoe het leerresultaat het beste met de leerling besproken kan worden.
De nabespreking van het leerresultaat richt zich op de essentie, gebeurt op een positieve manier en moet direct na de les worden gegeven, wil deze begrepen worden. In gevorderde stadia van de opleiding kan de rijinstructeur ook de leerling zelf het resultaat laten rapporteren, omdat dit de afhankelijkheid van de rijinstructeur vermindert; het vergroot het zelfstandig leren door de leerling.
Begrippen: Instructievorderingenkaart of leerboek leerling, positieve feedback, negatieve feedback, verklarende feedback
1.4c Evaluatie leerproces
De rijinstructeur kan uitleggen waarom een lesonderdeel geëvalueerd wordt.
De rijinstructeur kan aangeven hoe een lesonderdeel het best geëvalueerd kan worden.
Bespreekt de rijinstructeur met de leerling het leerproces, dan zet hij de leerling aan om kritisch te reflecteren op het eigen rijgedrag en het leergedrag: hoe deed ik het? Wat zijn de oorzaken van het al dan niet succesvol uitvoeren van de rijtaken? Wat zijn mijn leerdoelen voor volgende lessen?
Begrippen: Productevaluatie, procesevaluatie, leerproces
2 Coachen
2.1 Signaleren bij uitvoering van rijtaken
2.1a Opmerken van fouten
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen hoe een leerling het beste op een fout gewezen kan worden.
De rijinstructeur kan uitleggen wat het gevolg is van het niet (tijdig) opmerken van fouten. Het niet (tijdig) opmerken van fouten kan leiden tot inslijpen ervan.
Begrippen: Foutgedragingen, signaleren
2.1b Hardop laten verwoorden
De rijinstructeur kan uitleggen wat de functie is van door de leerling hardop laten verwoorden wat hij gaat doen.
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen hoe een leerling uitgedaagd wordt tot het hardop laten verwoorden van wat hij gaat doen.
Hardop denken maakt de afwegingen van de leerlingen voor de rijinstructeur zichtbaar, waardoor duidelijk wordt waar mogelijk obstakels of fouten zijn in het waarnemen, voorspellen/ evalueren, of beslissen van leerlingen. Door het stellen van open vragen, denkvragen en procesvragen stimuleert de rijinstructeur de leerling zijn handelen te verwoorden.
Begrippen: Hardop-denk-methode, vragen stellen.
2.2 Ondersteuning aanleren rijtaken
2.2a Hints en corrigerende aanwijzingen
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen welke hint of corrigerende aanwijzing passend is.
Door hints krijgt de leerling een steuntje in de rug (een ‘leersteiger’) bij hoe hij een vaardigheid kan uitvoeren. Hoe problemen voorkomen kunnen worden, zonder dat de gehele taak wordt voorgekauwd. De leerling houdt ruimte voor eigen initiatief in het aanleren en uitvoeren van de rijtaak.Corrigerende aanwijzingen voorkomen escalatie van fouten en onderbreking van de rijtaak.
Begrippen: Hints & aanwijzingen, handelingscripts, handelingsanalyse.
2.2b Verklarende feedback
De rijinstructeur kan uiteggen wat de meerwaarde is van verklarende feedback.
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen welke verklarende feedback in de situatie geschikt is.
Verklarende feedback vergroot het begrip van de leerling in de uitvoering van rijtaken. Verklarende feedback biedt de leerling de gelegenheid om zelf inzicht te krijgen in wat goed en minder goed ging (analyseren en evalueren), zijn gedrag bij te stellen en fouten te herstellen. Verklarende feedback heeft bij voorkeur betrekking op de taakprocessen van de rijtaak. Daardoor wordt de oorzaak van gemaakte fouten of van onvolkomenheden in de uitvoering van rijtaken duidelijk.Te uitgebreide feedback wordt niet meer verwerkt door de leerling, leidt tot mentale overladenheid, hij dwaalt af, de aandacht verslapt.
Beknopte feedback op essentiële zaken zal door de leerling worden meegenomen bij zijn toekomstige beslissen en handelen.
Begrippen: Verklarende feedback, taken.
2.2c Timing
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen wat het passende moment is voor het geven van feedback.
Feedback dat lang na de taakuitvoering komt is niet effectief voor het leren, wordt door leerling niet meer in verband gebracht met de taakuitvoering en ook niet meer toegepast.
Begrippen: Timing van feedback.
2.3 Afstemming
2.3a Sturing naar niveauverhoging
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen welke (mate van) sturing aan een leerling gegeven moet worden ten behoeve van niveauverhoging.
De mate van sturing moet aansluiten bij de situatie en leerling. De mate van gewenste begeleiding/sturing hangt af van de vorderingen van de leerling (beginfase: doe met mij mee; eindfase: doe zonder aanwijzing). Naarmate een leerling een hoger leertempo heeft en een hoger rijvaardigheidsniveau heeft kan de rijinstructeur minder sturend optreden: zelf laten opmerken van fouten, zelf feedback laten geven etc.
Begrippen: Hints & aanwijzingen, coachen, zone van naaste ontwikkeling, leertempo.
2.3b Sturing naar zelfstandigheid
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen welke (mate van) sturing aan een leerling gegeven moet worden in relatie tot verwachte zelfstandigheid.
De mate van sturing moet aansluiten bij de situatie en leerling. De mate van gewenste begeleiding/sturing hangt af van de vorderingen van de leerling (beginfase: doe met mij mee; eindfase: doe zonder aanwijzing). Naarmate de leerling een hoger leertempo heeft, een hoger rijvaardigheidsniveau heeft en verder gevorderd is in zijn opleiding, kan de rijinstructeur een aantal leeractiviteiten (cognitief en regulatief) meer aan de leerling zelf overlaten. De leerling bewaakt mede of hij voldoende leert, evalueert en diagnosticeert zijn eigen rijgedrag, stelt dit zelf bij en herstelt zelf fouten, reflecteert zelfstandig op zijn rijgedrag.
Begrippen: Sturing naar zelfstandigheid, leertempo.
2.4 Leerhouding
2.4a Positieve beleving
De rijinstructeur kan aangeven wat het gevolg is van een positieve beleving van een les.
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) aangeven hoe hij zorgt voor een positieve beleving van een les.
De rijinstructeur probeert een leerling de rijles op een positieve manier te laten beleven. Bijvoorbeeld door humor tijdens de rijles te gebruiken, of foutjes te relativeren zonder deze als onbelangrijk af te doen. Een leerling zal plezier of genoegen beleven aan het rijden, hij zal zich op zijn gemak voelen.Voor een positieve beleving van de rijles dient de rijinstructeur rekening te houden met affectieve kenmerken van de leerling, zoals stress, gebrek aan zelfvertrouwen, negatief zelfbeeld als chauffeur, faalangst.
De vraag of een leerling de rijles positief beleeft, hangt mede af van de manier waarop de rij-instructeur communiceert met de leerling: is er een vertrouwensbasis gelegd? Luistert hij/zij actief naar de leerling? Herkent hij bij zichzelf de verschillende lagen van communiceren?
Begrippen: Positieve beleving, faalangst.
2.4b Complimenteren
De rijinstructeur kan uitleggen wat het effect is van een compliment.
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen hoe een compliment, na een positieve handeling door de leerling, gegeven moet worden.
De rijinstructeur is zich bewust van de hoeveelheid complimenten die hij geeft. Als deze in balans is krijgt de leerling de bevestiging dat hij een taak aankan. Het compliment wordt als stimulans ervaren.Als de rijinstructeur nauwelijks een compliment geeft terwijl dit wel passend was geweest, dan kan de leerling het gevoel krijgen: Heeft hij een hekel aan me? Doe ik dan niets goed? Moet het nog beter?
Als de rijinstructeur de leerling met complimenten overlaadt, ook waar dit niet passend is, dan kan de leerling het gevoel ontwikkelen niet serieus genomen te worden.
Begrippen: Complimenten, feedback, leerhouding.
2.4c Acceptatiefouten
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen hoe hij het beste kan reageren bij een gemaakte fout door de leerling.
Als de rijinstructeur kort weergeeft wat er fout is gegaan, daarbij laat merken dat fouten mogen voorkomen, dat je van fouten leert, zal de leerling hierop reageren met een positief gevoel: gerustgesteld zijn, extra uitdaging voelen om het beter te doen.
Begrippen: Leerproces, foutgedragingen.
2.4c Verwachtingen uiten en vertrouwen tonen
De rijinstructeur kan (aan de hand van een situatie) bepalen hoe hij de leerling vertrouwen geeft.
Als de rijinstructeur in zijn gedrag aangeeft vertrouwen te hebben dat de leerling zal leren rijden, zal de leerling zich gemakkelijk durven uiten, een vraag stellen, niet bang zijn fouten te maken, kan hij open zijn over eigen fouten.
Begrippen: Leerproces, positieve beleving.
2.5 Aanpassen omgang leerling
2.5a Contact maken
De rijinstructeur kan benoemen wat het belang is van persoonlijk contact maken met de leerling.
De rijinstructeur kan zijn les aanpassen aan de persoonlijke situatie van een leerling.
Als de rijinstructeur moeizaam tot geen contact met de leerling maakt (gesprekjes worden nauwelijks aangeknoopt of lopen al snel vast) bestaat het risico dat er een ongemakkelijke sfeer ontstaat. Mogelijk voelt een leerling zich onbegrepen en hierdoor kunnen misverstanden ontstaan.Als de rijinstructeur persoonlijk contact maakt met de leerling en naast de instructie-inhoud ook met de leerling van gedachten wisselt over zaken die hem/haar bezig houden (het nieuws, het werk, de opleiding (overigens niet constant), werkt dit positief op de openheid in de relatie; het wederzijds vertrouwen.
Begrippen: Positieve & negatieve emoties/gevoelens, inlevingsvermogen, taalniveau.
2.5b Taalgebruik
De rijinstructeur kan zijn taalgebruik en niveau aanpassen aan de leerling.
Als de rijinstructeur te moeilijke taal of veel onnodige vaktaal of technische termen gebruikt bij toelichtingen, zal de leerling hem niet begrijpen en als gevolg hiervan weinig verbetering laten zien in het rijgedrag.Als de rijinstructeur te sterk versimpelde taal gebruikt (of verkleinwoordjes), zal de leerling dat als beledigend kunnen opvatten en zich als een kleuter behandeld voelen.
Begrippen: Complimenten, feedback, leerhouding.
3 Beoordelen van rijvorderingen
3.1 Kiezen van toets & toetsmoment
3.1a Kiezen van toetsmomenten
De rijinstructeur kan benoemen wat het belang van toetsen is.
De rijinstructeur kan benoemen wat het belang van een juist gekozen toetsmoment is.
De overgang van de ene fase naar andere fase van de opleiding is een belangrijk moment om vorderingen vast te stellen, omdat dan een beslissing genomen wordt over de inhoud van het programma.
Door regelmatig te toetsen kan de instructeur op basis van de resultaten:
zijn instructie en coaching bijsturen.
de examengereedheid van leerlingen vaststellen.
Een verkeerd gekozen toetsmoment (te vroeg in de opleiding) kan demotiverend werken voor de leerling als blijkt dat de resultaten tegenvallen.
Begrippen: Functies van toetsen, toetsmomenten, tussenmeting, eindmeting.
3.1b Verantwoord kiezen van een geschikte toetsvorm
De rijinstructeur kan passend bij het doel de juiste toetsvorm bepalen.
Welke toets gekozen moet worden is afhankelijk van het doel en de te kiezen inhoud.
Begrippen: Toetsvormen: 1. schriftelijke toetsen, 2. mondelinge toetsen, 3. praktijktoetsen: scorehandleiding, 4. computer-based of beeldschermtoetsen, 5. simulatortoetsen, 6. rijportfolio.
3.2 Voorbereiden van de toetsafname
3.2a Gunstige afnamecondities scheppen
De rijinstructeur kan het belang van een gunstige afnameconditie benoemen.
Door gunstige afnamecondities kunnen leerlingen hun ware kennis en vaardigheden tonen.De rijinstructeur kan benoemen wat storende omstandigheden tijdens de afname zijn.
Storende omstandigheden verhinderen de leerling niet zijn ware kennis en vaardigheden te tonen.
De rijinstructeur kan uitleggen welke invloed storende omstandigheden tijdens de afname hebben op de leerling.
Storende invloeden tijdens de afname, zoals afleiding, niet begrijpen van de te volgen procedure en niet serieuze sfeer tijdens de afname, maken de toetsresultaten minder geldig.
Begrippen: Toetsingseisen: betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid, transparantie, validiteit, fairheid, consistent. Toetsafname eisen: 1. motivatie van de leerlingen, 2. toetsangst of examenangst, 3. passende afnameomstandigheden, 4. heldere toetsinstructie.
3.2b Introductie toets
De rijinstructeur kan het belang van een goede uitleg van de toets benoemen.
Als de leerling niet volledig op de hoogte is van de manier waarop hij de toets moet maken, zullen de resultaten onbetrouwbaar en ongeldig (niet valide) worden.
Begrippen: Toetsingseisen: betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid, transparantie, validiteit, fairheid, consistent. Toetsafname eisen: 1. motivatie van de leerlingen, 2. toetsangst of examenangst, 3. passende afnameomstandigheden, 4. heldere toetsinstructie.
3.2c De rol van begeleider even loslaten
De rijinstructeur kan (aan de hand van een gegeven situatie) de invloed van zijn begeleiding bepalen.
Door afstand te nemen van de situatie kan de instructeur zich concentreren op het rijgedrag van de leerling in een examenachtige situatie. Het beeld dat verkregen wordt, is een weergave van het rijgedrag van de leerling, zonder hulp van de rijinstructeur.
Begrippen: Toetsvormen: 1. schriftelijke toetsen, 2. mondelinge toetsen, 3. praktijktoetsen: scorehandleiding, 4. computer-based of beeldschermtoetsen, 5. simulatortoetsen, 6. rijportfolio.
3.3 Samenstelling van de toets
3.3a Passende toetsinhoud
De rijinstructeur kan aan de hand van en gegeven situatie de juiste toetsinhoud bepalen.
Door een toetsinhoud te kiezen die in overeenstemming is met het doel wordt de toets meer valide.De rijinstructeur kan uitleggen wat het belang is van het kiezen van passende situaties om het rijgedrag te beoordelen.
Voor de praktijk geldt specifiek dat een passende situatie gekozen moet worden om het rijgedrag daadwerkelijk te kunnen beoordelen. Het resultaat in een passende situatie zegt meer over wat de leerling kan als hij in diverse verkeerssituaties terechtkomt.
Begrippen: Toetsingseisen: betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid, transparantie, validiteit, fairheid, consistent.
3.3b Voldoen aantal taaksituaties
De rijinstructeur kan uitleggen waarom in een voldoende aantal taaksituaties gereden moet zijn om het rijgedrag te beoordelen.
Door een (route met een) voldoende aantal situaties te kiezen krijgt de instructeur een goede dekking van het taakdomein. Dat wil zeggen: van elke rijtaak zijn minstens drie situaties beschikbaar ter illustratie van de score op een rubriek, maar liever veel meer.
Door een (route met een) voldoende aantal situaties te kiezen is de beoordeling stevig gebaseerd op een verscheidenheid aan situaties en niet op slechts één situatie of een vage indruk. De beoordeling geeft een representatief beeld van het rijgedrag van een leerling (een goede weergave van de werkelijkheid).
Begrippen: Toetsingseisen: betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid, transparantie, validiteit, fairheid, consistent.
3.4 Observeren & beoordelen
3.4a Registratie van de rijvorderingen
De rijinstructeur kan benoemen waarom de vordering op onderdelen van rijtaken bijgehouden moet worden (op de instructievorderingenkaart).
Door regelmatig bijhouden van de vorderingen op onderdelen van rijtaken krijgt de instructeur concreet bewijsmateriaal in handen als basis voor een oordeel over de rijvaardigheid.
Begrippen: Beoordelen van praktisch handelen: 1. WAKKER-methode, 2. scoreformulier, 3. scorevoorschriften, 4. logboek van alledaagse observaties, 5. beoordelaarsfouten.
3.4b Ongekleurd registreren van gedrag
De rijinstructeur kan benoemen hoe een objectief oordeel kan worden gegeven.
Als de rijinstructeur tijdens het observeren al interpreteert en niet puur verslag doet van de situatie, kan er een gekleurd of voorbarig beeld ontstaan.
Begrippen: Beoordelen van praktisch handelen: 1. WAKKER-methode, 2. scoreformulier, 3. scorevoorschriften, 4. logboek van alledaagse observaties, 5. beoordelaarsfouten.
3.4c Voorkomen van beoordelaarsfouten
De rijinstructeur kan de meest voorkomende beoordelaarsvalkuilen benoemen.
Door nauwkeurig observeren doet het verkregen beeld recht aan de werkelijke situatie, het werkelijke rijgedrag. De waarnemingen van het gedrag van leerlingen worden niet gekleurd door vooroordelen en verwachtingen ten opzichte van de leerling.Door het handelen nauwkeurig waar te nemen zijn de scores in verschillende rubrieken gebaseerd op waarnemingen van alle relevante gedragingen tijdens lessituaties.
Begrippen: Beoordelen van praktisch handelen: 1. WAKKER-methode, 2. scoreformulier, 3. scorevoorschriften, 4. logboek van alledaagse observaties, 5. beoordelaarsfouten.
3.4d Scoren van de prestaties
De rijinstructeur kan op basis van verkregen observaties de uitvoering van de rijtaak scoren op een scoreschaal.
Als de rijinstructeur de verzamelde bewijzen verkregen uit observaties passend kan uitdrukken op een scoreschaal krijgt de leerling daarmee een betrouwbaar (zonder fouten) en valide oordeel (het dekt wat je wilt beoordelen). Bovendien krijgt de leerling een goede inschatting hoever hij op onderdelen gevorderd is voor het rijexamen.
Begrippen: Beoordelen van praktisch handelen: 1. WAKKER-methode, 2. scoreformulier, 3. scorevoorschriften, 4. logboek van alledaagse observaties, 5. beoordelaarsfouten.
3.4e Concluderen welke doelen bereikt zijn
De rijinstructeur kan aan de hand van een gegeven situatie concluderen op welk niveau een leerling de uitvoering van een rijtaak beheerst.
-
Begrippen: Beoordelen van praktisch handelen: 1. WAKKER-methode, 2. scoreformulier, 3. scorevoorschriften, 4. logboek van alledaagse observaties, 5. beoordelaarsfouten.
3.5 Terugkoppeling van toetsresultaten
3.5a Foutenanalyse
De rijinstructeur kan benoemen waarom een foutenanalyse van elke rijtaak gemaakt wordt.
Gebruik van een foutenanalyse zorgt ervoor dat rijinstructeur en leerling beeld krijgen van onderdelen waarop de leerling sterk en minder sterk presteert als basis voor vervolglessen.Door inzicht in de gemaakte fouten is er een basis voor het afstemmen van volgende lessen op de leerling. Collega-instructeurs hebben aanknopingspunten voor lesactiviteiten als ze de les moeten overnemen.
Begrippen: Foutenanalyse feedback (positief – negatief), fouten-maken-mag gevoel, terugrapportage prestaties, diagnose van sterke & zwakke punten in prestatie, leerresultaat.
3.5b Bespreken van toetsprestaties
De rijinstructeur kan benoemen welke feedback na afloop van een toetsmoment besproken moet worden.
Door de feedback te ontvangen op de rijvaardigheid:
krijgt de leerling inzicht in zijn vorderingen.
krijgt hij inzicht in sterke en zwakke punten.
weet hij in hoeverre hij gereed is voor het rijexamen.
Begrippen: Foutenanalyse feedback (positief – negatief), fouten-maken-mag gevoel, terugrapportage prestaties, diagnose van sterke & zwakke punten in prestatie, leerresultaat.
Toetsmatrijs: WRM categorie B - theorie-examen 2b: lesuitvoering & beoordeling
Onderwerpen | Aantal vragen |
---|---|
3.1: Instructie | 26 in totaal |
a) Introductie | 3 |
b) Uitleg | 8 |
c) Aanbieden oefensituaties | 8 |
d) Feedback | 7 |
3.2: Coachen | 29 in totaal |
a) Signaleren bij uitvoering van rijtaken | 5 |
b) Ondersteuning aanleren rijtaken | 13 |
c) Afstemming | 5 |
d) Leerhouding | 4 |
e) Interpersoonlijk handelen | 2 |
4.1 Beoordeling van rijvorderingen | 5 in totaal |
a) Kiezen van de toets en het toetsmoment | 1 |
b) Voorbereiding van de toetsafname | 1 |
c) Samenstelling van de toets | 1 |
d) Observering en beoordeling | 1 |
e) Terugkoppeling van toetsresultaten | 1 |
Totaal: | 60 |
Kijk voor meer info over het examen zelf op de examendetailpagina van categorie B.
Soorten vragen
De toets bestaat uit handelingskeuzevragen en casusvragen.
Handelingskeuzevragen
In handelingskeuzevragen wordt niet de feitelijke handeling getoetst, maar het voornemen (de beslissing) tot een bepaalde handeling. De gedragsvoornemens hebben betrekking op het voorbereiden en uitvoeren van lessen en de subrubrieken daarbinnen. Een vraag kan verwijzen naar interventies van instructeurs die uit een smalle en brede verzameling interventies kan worden gekozen.
Mogelijke vragen bij een handelingskeuzevraag:
Algemeen
Alle vragen:
Wat is de beste handelwijze in deze situatie?
Binnen taakrubriek en varianten:
Welke stap/handeling slaat de instructeur hier over?
Wat had de instructeur het best kunnen doen in deze situatie?
Welke handeling heeft nu het beste effect op de leerling als het gaat om X (zelfvertrouwen, gelegenheid om te oefenen etc.)?
Welke handeling moet je als instructeur zeker gaan verrichten?
Instructie
Varianten van één interventie:
Beoordeel welk onderdeel van de uitleg de instructeur het meest adequaat verricht.
Coaching
Varianten van één interventie:
Welke hint zou je nu geven?
Casusvragen
De casusvragen vragen naar kennishandelingen uit te voeren door de kandidaat-instructeur op een taakdomein. Deze kennishandelingen bestaan uit het leggen van relaties en het hanteren van begrippen ter verklaring van concreet instructeursgedrag.
De vragen hebben betrekking op:
een kenmerkende opleidingssituatie, die bepaalde wordt door de combinatie van
een leerling die in een opleidingsfase verkeert,
een rijinstructie-inhoud centraal staat
onder specifieke rijomstandigheden (zie hiervoor de schema’s 1, 2 en 3 in deze notitie)
In de casusvragen wordt een kennishandeling getoetst. We onderscheiden de volgende kennishandelingen:
1 Relaties leggen:
Middel-doelrelatie aangeven: wat is de functie van de uitleg van de instructeur in deze situatie? Welk doel beoogt de instructeur met activiteit X? Past activiteit A bij de gestelde doelen?
Verklaren: wat is de meest waarschijnlijk oorzaak van het falen van de leerling op deze taak? Hoe komt het dat de leerling X doet?
Voorspellen: wat zal er hoogst waarschijnlijk gebeuren als de instructeur doorgaat met handeling X?
2 Begrippen hanteren:
Herkennen van begrippen: hoe wordt dit gedrag van de leerling genoemd? Welke emotie laat de leerling hier zien?
Toepassen op voorbeelden. Wat komt eerst in de volgorde van het aanleren van script A?
Concluderen: met welk begrip vatten we alle handelingen van de instructeur samen?
Mogelijke vraagstellingen bij casusvraag
Algemeen
Relatie (voorspellen): De instructeur bij leerling X, A te doen in fase Q van de rijopleiding. Wat is hiervan het meest waarschijnlijke gevolg?
Relatie (verklaren): De rij-instructeur doet X met leerling A. reageert op wijze Y. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de reactie Y?
Lesplanning op maat maken
Begrippen (toepassen op voorbeelden): Wat komt eerst in de ordening van rijtaken en scripts in een opleidingsprogramma?
Uitwerken van rijvaardigheidsdidactiek
Begrippen herkennen: De leerling komt tijdens de les in situatie X terecht. Zoals de leerling nu reageert is een uiting van...
Begrippen concluderen: De instructeur heeft met de leerling vooral kruispunten met geregelde voorrang geoefend. De leerling heeft moeite met het berijden van gelijkwaardige kruisingen. Met andere woorden, de leerling heeft nu moeite met..
Organiseren
Begrippen (herkennen): De instructeur heeft activiteiten zodanig voorbereid dat er weinig lestijd tijd verloren gaat met het organiseren van leermiddelen. Hoe wordt dit genoemd?
Opleidingsfase | Inhoud rijinstructie (scripts) | Specifieke deeltaken van een script |
---|---|---|
| starten en afzetten, gas geven, sturen, positie, remmen, ontkoppelen, stoppen, koppelen, schakelen, Technische wijze wegrijden | |
controle buiten de auto, controle in de auto, instappen, uitstappen, zithouding, stuurhouding, afstellen spiegels | ||
| wegrijden en stoppen, volgafstand, tegemoet komen, ingehaald worden, kruispunten, afslaan, hellingproef, kruispunten berijden | Kruispunten berijden: Scannen Soort kruispunt bepalen Ruimtekussen aanleggen Kijken (verandering opmerken), Voorrang verlenen, Kijken Scannen |
| Rijstrook wisselen/zijdelings verplaatsen, voorbijgaan, inhalen Invoegen, uitrijden, rotondes, erven, spoorwegovergang, voetgangersoversteekplaats, tram- en bushalte | |
4: Verantwoord rijgedrag: | Moeilijke omstandigheden, ritvoorbereiding, specifieke omstandigheden, milieuverantwoord rijden, defensief rijden, besluitvaardig rijden, mentaliteit en verantwoordelijkheid |